Hoofdstuk 41
1 En in de vijfenveertigste jubeljaarperiode, in de tweede jaarweek, (en) in
het tweede jaar [2165 A.M.] nam Juda voor zijn eerstgeborene Er een vrouw van
de dochters van Aram, genaamd Tamar.
2 Maar hij haatte het, en had geen gemeenschap met haar, omdat zijn
moeder tot de dochters van Kanaän behoorde. En hij wilde zich een vrouw nemen
uit de verwanten van zijn moeder, maar Juda, zijn vader, wilde hem dit niet
toestaan.
3 En deze Er, de eerstgeborene van Juda, was boosaardig, en de Heer doodde
hem.
4 En Juda zei tot Onan, zijn broeder: 'Heb gemeenschap met de vrouw
van uw broer en vervul de plicht van de broer van de echtgenoot bij haar, en voedt
zaad op voor uw broeder.
5 En Onan wist dat het zaad niet het zijne zou zijn, maar alleen dat van
zijn broer, en hij ging het huis van de vrouw van zijn broeder binnen, en verspilde
het zaad op de grond, en hij was onrechtvaardig in de ogen van de Heer, en Hij
doodde hem.
6 En Juda zei tot Tamar, zijn schoondochter: 'Blijf als weduwe in het huis
van uw vader totdat Sela, mijn zoon is opgegroeid, en ik zal u aan hem tot vrouw
geven.
7 En hij groeide op, maar Bedsuel, de vrouw van Juda, liet haar zoon Sela
niet trouwen. En Bedsuel, de vrouw van Juda, stierf in het vijfde jaar van deze jaarweek
[2168 A.M.].
8 En in het zesde jaar ging Juda weg om zijn schapen in Timna te scheren
[2169 AM]. En zij zeiden tot Tamar: 'Zie, uw schoonvader gaat naar Timna om
zijn schapen te scheren.'
9 En zij trok de kleren van haar weduweschap uit, en deed een sluier om,
en verfraaide zich, en ging in de poort zitten, grenzend aan de weg naar Timna.
10 En toen Juda ging, zag hij haar, en dacht dat zij een hoer was, en hij zei
tot haar: 'Laat mij tot u in komen'; en zij zei tot hem: 'Kom binnen,' en hij ging
binnen.
11 En zij zei tot hem: 'Geef mij mijn loon'; en hij zei tot haar: 'Ik heb niets
bij mij dan mijn ring die aan mijn vinger is, en mijn halsketting, en mijn staf die in
mijn hand is.'
12 En zij zei tot hem: 'Geef ze mij, totdat u mij mijn loon zendt.' En hij zei
tot haar: 'Ik zal u een geitenbokje zenden,' en hij gaf ze aan haar, en hij ging tot
haar in, en zij werd zwanger door hem.
13 En Juda ging naar zijn schapen, en zij ging naar het huis van haar vader.
14 En Juda zond een geitenbokje door de hand van zijn herder, een Adullamiet,
maar hij vond haar niet. En hij vroeg de mensen van die plaats, zeggende:
'Waar is de hoer die hier was?' En zij zeiden tegen hem: 'Hier is geen hoer bij ons.'
15 En hij keerde terug en vertelde het hem, en zei tot hem dat hij haar niet
had gevonden: 'Ik vroeg het volk van de plaats, en zij zeiden tot mij: Er is hier
geen hoer.'
16 En hij zei: 'Laat haar (het) houden, opdat wij geen oorzaak van spot zouden
worden.' En toen zij drie maanden had voltooid, werd duidelijk dat zij een
kind zou krijgen. En ze vertelden Juda: 'Zie, Tamar, uw schoondochter, krijgt een
kind door hoererij.'
17 En Juda ging naar het huis van haar vader, en zei tot haar vader en haar
broers: 'Breng haar hier, en laat haar verbranden, want zij heeft onreinheid in Israël
verwekt.'
18 En het geschiedde, toen zij haar brachten om haar te verbranden, dat zij
de ring en de halsketting en de staf naar haar schoonvader stuurde, zeggende: 'Zie
van wie deze dingen zijn, want door hem krijg ik een kind.'
19 En Juda herkende het en zei: 'Tamar is rechtvaardiger dan ik.'
20 En daarom lieten zij haar niet verbranden. En om die reden werd zij niet
aan Sela gegeven. En hij benaderde haar niet meer.
21 En daarna baarde zij twee zonen, Perez en Zerah, in het zevende jaar
van deze tweede jaarweek [2170 A.M.].
22 En daarna werden de zeven jaren van vruchtbaarheid voltooid, waarvan
Jozef sprak tot Farao.
23 En Juda erkende dat de daad die hij had gedaan slecht was, want hij had
gemeenschap met zijn schoondochter, en hij achtte dat het weerzinwekkend was in
zijn ogen, en hij erkende dat hij had overtreden en was afgedwaald, want hij had
ontbloot het kleed van zijn zoon, en hij begon te treuren en te smeken voor de
Heer vanwege zijn overtreding.
24 En wij vertelden hem in een droom dat het hem werd vergeven, omdat
hij ernstig smeekte, en het betreurde, en het niet opnieuw beging.
25 En hij ontving vergeving, omdat hij zich van zijn zonde en van zijn onwetendheid
afwendde omdat hij veel voor onze God heeft overtreden. En een ieder
die aldus handelt, een ieder die gemeenschap met zijn schoondochter heeft, laten
zij hem met vuur verbranden, opdat hij daarin moge verbranden, want er is onreinheid
en verontreiniging op hen, laten ze hen met vuur verbranden.
26 En beveel aan de kinderen van Israël, dat onder hen geen onreinheid zal
zijn, want een ieder die met zijn schoondochter of met zijn schoonmoeder gemeenschap
heeft, heeft onreinheid bewerkt; laten ze met vuur verbranden de man die gemeenschap met haar heeft gehad, en ook de vrouw, en Hij zal de toorn en
de straf van Israël afwenden.
27 En tot Juda zeiden wij, dat zijn twee zonen geen gemeenschap met haar
hadden gehad; en daarom was zijn zaad voor de stichting van een tweede generatie,
en zou niet worden uitgeroeid.
28 Want in de oprechtheid van het oog was hij op zoek gegaan naar straf,
namelijk overeenkomstig het oordeel van Abraham, dat hij zijn zonen bevolen
had, zo had Juda getracht haar met vuur te verbranden.
