41. De dagen van duisternis gingen voorbij, en de Heer zond Mozes en Aäron naar de kinderen Israëls, zeggende: Viert uw feest en bereid uw Pascha, want zie, Ik kom te middernacht tot al de Egyptenaren, en ik zal al hun eerstgeborene slaan, van de eerstgeborene van mensen en van dieren, en wanneer ik uw Pascha zie dan zal ik voorbijgaan.
42. De kinderen Israëls deden alles wat de Heer Mozes en Aäron had bevolen, aldus deden zij in die nacht.
43. Het geschiedde te middernacht dat de Heer uitging door het midden van Egypte en al de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, van de eerstgeborene des mensen tot de eerstgeborene des beesten.
44. En farao stond op in de nacht, hij en al zijn dienaren en al de Egyptenaren, en er was een groot geschrei in geheel Egypte in die nacht, want er was geen huis waarin niet een dode was.
45. Ook de beeltenissen der eerstgeborenen van Egypte, die waren gegraveerd op de muren hunner huizen, werden vernietigden vielen op de grond.
46. Zelfs de beenderen van hun eerstgeborenen die voordien waren gestorven en die zij bij hun huizen hadden begraven, werden opgegraven door de honden van Egypte. Ze groeven ze uit en sleepten ze mee naar de Egyptische families.
47. De Egyptenaren zagen dit kwaad dat plotseling over hen was gekomen en ze schreeuwden het uit met luide stem.
48. Alle families van Egypte weenden in die nacht, elke man voor zijn zoon, en elke man voor zijn dochter, zijnde de eerstgeborene, en de beroering van Egypte werd die nacht gehoord tot op grote afstand.
49. Bathia de dochter van farao ging uit met de koning in die nacht om Mozes en Aäron te zoeken in hun huizen, en zij vonden hen in hun huizen, etende en drinkende en zich verheugende met geheel Israël.
50. Bathia zei tegen Mozes: Is dit de beloning voor het goede dat ik voor u deed? Ik die u heb begeleid en grootgebracht, heeft dit onheil over mij en mijn vader’s huis gebracht?
51. Mozes zei tegen haar: Voorwaar, tien plagen bracht de Heer over Egypte; trof enig kwaad daarvan u?
52. En Mozes zei tot haar: Ofschoon u de eerstgeborene van uw moeder bent, toch zult u niet sterven, en geen kwaad zal u bereiken in het midden van Egypte.
53. En zij zei: Wat voor voordeel is het voor mij wanneer ik de koning, mijn broeder en zijn gehele huishouding en onderdanen in dit onheil zie, wier eerstgeborenen zullen omkomen met al de eerstgeborenen van Egypte?
54. Mozes zei tot haar: Voorwaar, uw broeder en zijn huishouding en onderdanen, de families van Egypte, die wilden niet luisteren naar de woorden des Heren, daarom kwam dit onheil over hen.
55. Farao koning van Egypte naderde Mozes en Aäron en sommigen der kinderen Israëls die bij hen waren en smeekte hen.
56. Sta op, neem uw broederen en al de kinderen Israëls die in het land zijn mee met hun schapen en runderen en alles wat hen toebehoort, zij zullen niets achterlaten, bid slechts voor mij tot de Héer uw God.
57. Mozes zei tot farao: Zie u bent uw moeder’s eerstgeborene maar vrees niet, want u zult niet sterven, want de Heer heeft geboden dat u zult leven, om u Zijn grote macht te tonen en Zijn sterke uitgestrekte arm.
58. Farao beval de kinderen Israëls te laten gaan, en al de Egyptenaren drongen er sterk op aan om hen te laten gaan, want zij zeiden: Wij komen allen om.
59. De Egyptenaren lieten de Israëlieten gaan, met grote rijkdommen, schapen en runderen en kostbare dingen, overeenkomstig de eed des Heren tussen Hem en hun voorvader Abraham.
60. De kinderen Israëls talmden met ‘s nachts weg te gaan, en toen de Egyptenaren tot hen kwamen om hen uit te brengen, zeiden zij tot hen: Zijn wij dieven dat wij ‘s nachts moeten vertrekken?
61. De kinderen Israëls vroegen de Egyptenaren vaten van zilver en vaten van goud en kleding, en de kinderen Israëls beroofden (aldus) de Egyptenaren.
62. Mozes stond haastig op en ging naar de rivier van Egypte, en bracht vandaar Jozefs doodkist en nam die met zich mee.
63. Ook de kinderen Israëls brachten elk hun vader’s doodkist mee, en elke man de doodkisten van zijn stam.
