Dit is een oude revisie van het document!
Scheppen, maken
Hebreeuwse gramatica
In de Hebreeuwse grammatica is de qal (“licht; gemakkelijk, eenvoudig”) het eenvoudige paradigma en de eenvoudigste stamvorming van het werkwoord. Qal is de vervoeging of binyan waarin de meeste werkwoorden in Hebreeuwse woordenboeken voorkomen. In de traditie van de andere binyanim wordt het ook wel de pa'al genoemd, naar de woordenboekvorm voor het werkwoord dat 'doen; maken; opereren' betekent.
Het Klassiek Hebreeuwse werkwoord vervoegt naar persoon en getal in twee eindige tijden, de perfecte en de onvolmaakte. Beide kunnen vervolgens worden gewijzigd door middel van voor- en achtervoegsels om andere “acties” van het werkwoord te creëren. Dit loopt niet precies parallel met welke categorie dan ook van grammaticale stem of stemming in de Indo-Europese talen, maar kan vergelijkbare resultaten opleveren.
Dus de niphal is feitelijk een passieve,
de piel is een nadrukkelijke vorm en
de hithpael heeft een midden- of reflexieve kracht.
De qal is elke vorm van het eindige werkwoordparadigma die niet zo is gewijzigd.
bara'
Genesis 1:1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde.
bara' werkwoord
1. creëren, vormgeven, vormen
1. (Qal) vormgeven, mode maken, creëren (altijd met God als onderwerp)
1. van hemel en aarde
2. van de individuele mens
3. van nieuwe voorwaarden en omstandigheden
4. van transformaties
2. (Niphal) moet worden gecreëerd
1. van hemel en aarde
2. van de geboorte
3. van iets nieuws
4. van wonderen
3. (Piel)
1. bezuinigen
2. uitknippen
2. dik zijn
1. (Hiphil) om jezelf dik te maken
'amar
Genesis 1:3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht.
'aw-mar werkwoord
1. Zeggen, spreken, uiten 1. (Qal) zeggen, antwoorden, in je hart zeggen, denken, bevelen, beloven, van plan zijn 2. (Niphal) verteld worden, gezegd worden, gebeld worden 3. (Hithpael) opscheppen, trots handelen 4. (Hiphil) bekennen, belijden
hayah
hayah werkwoord
1. zijn, worden, gebeuren, bestaan, gebeuren, uitvallen
1. (Qal)
1.--- 1a
2. gebeuren, uitvallen, plaatsvinden, plaatsvinden, tot stand komen, plaatsvinden 1a
3. gebeuren, gebeuren
1. ontstaan, worden 1a
4. ontstaan, verschijnen, komen 1a
5. 1a worden
1. 1a worden
2. worden als 1a
3. ingesteld worden, opgericht worden
4.zijn 1a
6. bestaan, bestaan 1a
7. blijven, blijven, doorgaan (met woord over plaats of tijd) 1a
8. staan, liggen, zijn, zijn, zich bevinden (met woord over de plaats) 1a
9. begeleiden, bij zijn
10. (Niphal)
1. gebeuren, gebeuren, gedaan worden, tot stand gebracht worden
2. gedaan worden, klaar zijn, weg zijn
asah
Genesis 1:7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo.
asah werkwoord
1. doen, mode, volbrengen, maken
1. (Qal)
1. doen, werken, maken, produceren 1a
2. todola
3. werken 1a
4. omgaan met 1a
5. handelen, handelen met effect, effect
1. om 1a te maken
6. om 1a te maken
7. het produceren van 1a
8. voorbereiden van 1a
9. (een offer brengen) 1a
10. verzorgen, in orde brengen 1a
11. observeren, vieren 1a
12. verwerven van (eigendom) 1a
13. benoemen, wijden, instituut 1a
14. tot stand brengen van 1a
15. om 1a te gebruiken
16. uitgeven, slagen
17. (Niphal)
1. te doen
2. te maken
3. te produceren
4. aangeboden worden
5. in acht te nemen
6. te gebruiken
18. (Pual) te maken
2. (Piel) drukken, knijpen
