Hoofdstuk 43


1. Toen de zonen van Jakob hun broeder Jozef hadden verkocht aan de Midianieten, werden hun harten gekweld vanwege hem, en zij hadden berouw van hun daad, en zij zochten naar hem om hem terug te halen maar konden hem niet vinden.
2. Ruben keerde terug naar de put waarin Jozef was geworpen, om hem eruit te halen en hem aan zijn vader terug te geven, en Ruben stond bij de put, en hij hoorde geen woord, en hij riep: Jozef, Jozef, maar niemand antwoordde noch uitte een woord.
3. Ruben zei: Jozef is gestorven van schrik of een slang veroorzaakte zijn dood; en Ruben daalde af in de put. Hij zocht Jozef maar kon hem daarin niet vinden en klom er weer uit.
4. Ruben scheurde zijn klederen, en hij zei: De jongeling is er niet, en hoe zal ik mijn vader tevreden stellen over hem als hij dood is? En hij ging naar zijn broers en vond hen in smart vanwege Jozef, en bezig om zich met elkaar te beraden hoe zij hun vader over hem tevreden zouden stellen, en Ruben zei tot zijn broers: Ik kwam bij de put, en zie, Jozef was er niet, wat zullen wij dan tot onze vader zeggen want mijn vader zal de jongen slechts bij mij opvragen.
5. Zijn broers antwoordden hem zeggende: Aldus deden wij, en onze harten kwelden ons daarna vanwege deze daad, en wij zijn nu hier om een voorwendsel te zoeken waarmee wij onze vader zullen verzoenen.
6. Ruben zei tot hen: Wat is dit dat u hebt gedaan om de grijze haren van onze vader uit bedroefdheid ten grave te doen nederdalen? Deze zaak is niet goed die u hebt gedaan.
7. Ruben zat bij hen, en zij stonden allen op en bezwoeren elkaar om dit niet tegen Jakob te vertellen, en zij zeiden allen: De man die dit zal vertellen tegen onze vader of zijn huishouding, of wie dit zal overbrengen aan één der kinderen des lands, tegen dien zullen wij allen opstaan en hem met het zwaard doden.
8. De zonen van Jakob vreesden elkaar in deze zaak, van de jongste tot de oudste, en geen van hen sprak een woord, en zij bewaarden deze zaak in hun harten.
9. Daarna zaten zij neer om te besluiten en om iets te verzinnen wat zij tegen hun vader Jakob zouden zeggen over al deze dingen.
10. Issachar zei tot hen: Hier is een raad voor u indien die goed is in uw oog om te doen; neem de mantel die aan Jozef toebehoort en verscheur die, en slacht een geitenbok en doop die in zijn bloed.
11. Zend die naar onze vader, en wanneer hij die ziet dan zal hij zeggen dat een boos dier hem heeft opgegeten; verscheur daarom die mantel, en zie, zijn bloed zal op zijn mantel zijn, en door aldus te doen zal onze vader ons geen lastige vragen stellen.
12. Issachar's raad beviel hen, en zij luisterden naar hem en deden overeenkomstig het woord wat Issachar hen had aangeraden. Zij zonden de mantel naar hun vader Jakob door de hand van Naftali en geboden hem om deze woorden te zeggen.
13. En zij haastten zich en namen Jozefs mantel, scheurden deze en doopten hem in het bloed van een geslacht bokje. Vervolgens trapten ze dit door het stof en gaven het zo aan Naftali mee met het gebod om het volgende tegen Jakob te gaan zeggen:
14. Wij hadden het vee bijeengedreven en waren even voorbij de weg naar Sichem gekomen, toen wij op de weg in de woestijn deze mantel vonden, gedoopt in bloed en stof, nu dan beken of die mantel van uw zoon is of niet.
15. Naftali ging en hij kwam bij zijn vader en hij gaf hem de mantel, en hij sprak tot hem al de woorden die zijn broers hem hadden geboden.
16. Jakob zag Jozefs mantel en hij herkende hem en hij viel op zijn gezicht op de grond, en hij werd zo stil als een steen, en daarna stond hij op en schreeuwde het uit met een luide en wenende stem en hij zei: Het is de mantel van mijn zoon Jozef.
17. Jakob haastte zich en zond één zijner dienaren naar zijn zonen, die naar hen toeging en hen langs de weg zag aankomen met de kudde.
18. De zonen van Jakob kwamen bij hun vader aan in de avond, en zie hun klederen waren verscheurd en stof was op hun hoofden, en zij vonden hun vader met luide stem schreeuwend en wenend.
19. Jakob zei tot zijn zonen: Zeg mij naar waarheid wat voor onheil u vandaag plotseling over mij hebt gebracht? En zij antwoordden hun vader Jakob, zeggende: Wij waren vandaag op komst nadat wij de kudde hadden bijeengegaard, en wij kwamen bij de stad Sichem langs de weg der woestijn, en wij vonden deze mantel vol met bloed op de grond, en wij herkenden die en zonden die naar u of u die herkende.
20. Jakob hoorde de woorden van zijn zonen en hij riep uit met een luide stem: Het is de mantel van mijn zoon die door een boos dier is verscheurd en opgegeten; want ik stuurde hem vandaag weg om te zien of het goed was met u en goed met de kudden en om mij een woord wederom te brengen, en hij ging zoals ik had geboden en dit is hem vandaag geschied, terwijl ik dacht dat mijn zoon bij u was.
21. De zonen van Jakob antwoordden en zeiden: Hij kwam niet tot ons, noch hebben wij hem gezien vanaf de tijd dat wij bij u zijn weggegaan tot nu toe.
22. Toen Jakob hun woorden hoorde, schreeuwde hij het weer luid uit en hij stond op en verscheurde zijn klederen, en hij legde een zak om zijn lendenen, en hij weende bitter en hij rouwde en verhief zijn stem met wenen en uitroepen en zei deze woorden:
23. Jozef mijn zoon, oh mijn zoon Jozef, ik stuurde u vandaag weg in zake de welstand uwer broers, en zie u zijt verscheurd; door mijn schuld is dit geschied met mijn zoon.
24. Het smart mij voor u Jozef mijn zoon, het smart mij voor u; hoe aardig was u voor mij tijdens uw leven, en hoe buitengewoon bitter is uw dood nu voor mij.
25. Oh, dat ik voor u gestorven ware, Jozef mijn zoon, want het smart mij diep voor u mijn zoon. oh mijn zoon, mijn zoon, Jozef mijn zoon, waar zijt gij, en waar zijt u heen gesleurd? Sta op, sta op van uw plaats, en kom en zie naar mijn smart voor u, oh mijn zoon Jozef.
26. Kom nu en tel de tranen uit mijn ogen langs mijn wangen, en breng ze voor de Heer, opdat Zijn toorn van mij moge afkeren.
27. Oh Jozef mijn zoon, hoe zijt u gevallen, door de hand van één door wie niemand is gevallen vanaf het begin der wereld tot op deze dag; want u zijt ter dood gebracht door de slag van een vijand, toegebracht met wreedheid, maar ik weet zeker dat u dit is overkomen vanwege de veelheid mijner zonden.
28. Sta nu op en zie hoe bitter mijn kwelling is voor u mijn zoon, ofschoon ik u niet grootbracht, noch u vormde, noch u adem (geest?) en ziel gaf, maar het was God die u vormde en uw gebeente bouwde en dat bedekte met vlees, en die in uw neusgaten blies de adem des levens, en u toen aan mij gaf.
29. Nu heeft God, die u aan mij gaf, u waarlijk van mij weggenomen, en dit is u vandaag overkomen, en al de werken Gods zijn goed.
30. Jakob ging zo voort te spreken inzake Jozef, en hij weende bitter; en hij viel neer op de grond en werd stil.
31. Al de zonen van Jakob, die hun vader's kwelling zagen voelden berouw over wat zij hadden gedaan, en ook zij weenden bitter.
32. Juda stond op en tilde zijn vaders hoofd op van de grond, en plaatste dit op zijn schoot, en hij droogde zijn vader's tranen op zijn wangen, en Juda weende uitzonderlijk terwijl zijn vader's hoofd op zijn schoot steunde die stil aan versteende.
33. De zonen van Jakob zagen hun vader's kwelling, en zij verhieven hun stemmen en weenden verder, en Jakob lag nu op de grond zo stil als een steen.
34. Zijn zonen en dienaren en de kinderen van zijn dienaren deden moeite om hem heen om hem te troosten, maar hij weigerde om te worden getroost.
35. De gehele huishouding van Jakob stond op en rouwde een grote rouw vanwege Jozef en hun vader's kwelling, en het nieuws bereikte Isaäk, de zoon van Abraham en de vader van Jakob, en hij weende bitter vanwege Jozef. Hij en zijn gehele huishouding ging uit Hebron, de plaats waar hij woonde, en nam zijn mannen met hem mee om zijn zoon Jakob te troosten, maar hij weigerde om te worden getroost.
36. Hierna stond Jakob op van de grond, en zijn tranen liepen langs zijn wangen, en hij zei tot zijn zonen: Sta op en neem uw zwaard en uw boog, en ga uit in het veld, en kijk of u het lichaam van mijn zoon kunt vinden, en breng het tot mij opdat ik het kan begraven.
37. Zoek dus, bid ik u, tussen de beesten en jaag daarop, en grijp datgene wat het eerst voor u komt en breng dat tot mij; wellicht zal de Heer vandaag medelijden hebben met mijn kwelling, en voor u gereed houden wat mijn zoon verscheurde, en breng dat tot mij, en ik zal de zaak van mijn zoon wreken.
38. Zijn zonen deden zoals hun vader hen gebood, en zij stonden 's morgens vroeg op en elk nam zijn zwaard en zijn boog in zijn hand, en zij gingen uit in het veld om te jagen op de beesten.
39. Jakob schreeuwde en weende nog steeds en liep heen en weer in het huis, en hij sloeg zijn handen in elkaar, zeggende: Jozef mijn zoon, Jozef mijn zoon.
40. De zonen van Jakob gingen de woestijn in om de beesten te grijpen, en zie, een wolvin kwam op hen af en zij grepen haar en brachten haar tot hun vader. Ze zeiden tot hem: Dit is de eerste die wij gevonden hebben, en wij hebben haar tot u gebracht zoals u ons hebt geboden, en uw zoon's lichaam konden wij niet vinden.
41. Jakob nam het beest uit de handen van zijn zonen, en hij schreeuwde met een luide en wenende stem, terwijl hij het beest in zijn hand hield, en hij sprak met een bitter hart tot het beest: Waarom hebt u mijn zoon Jozef verslonden, en hoe kon u geen vrees hebben voor de God der Aarde, of voor mijn kwelling voor mijn zoon Jozef.
42. U verslond mijn zoon voor niets, omdat hij geen geweld pleegde, en maakte mij daarbij schuldig terwille van hem; daarom zal God hem opeisen, die is nagezeten.
43. En de Heer opende de bek van het beest om Jakob te troosten met haar woorden, en zij' antwoordde Jakob en sprak deze woorden tot hem:
44. Zo waarlijk God leeft die ons schiep op de Aarde mijn heer, ik zag uw zoon niet, noch verscheurde ik hem, maar uit een ver land kwam ook ik mijn zoon zoeken die vandaag van mij wegliep, en ik weet niet of hij leeft of dood is.
45. Ik kwam vandaag in het veld om mijn zoon te zoeken, en uw zonen vonden mij en vergrootten mijn smart, en hebben mij vandaag voor u gebracht, en ik heb nu al mijn woorden tot u gesproken.
46. Daarom nu, oh zoon des mensen, ben ik in uw handen, en doe met mij vandaag wat goed is in uw ogen, doch bij het leven van God die mij schiep, ik zag uw zoon niet evenmin verscheurde hem, noch is er vlees des mensen mijn bek ingegaan gedurende mijn gehele leven.
47. Toen Jakob de woorden hoorde van het beest, was hij erg verbaasd, en hij zond het beest weg uit zijn hand, en het ging zijns weegs.
48. Jakob was nog luid aan het schreeuwen en wenen over Jozef, en hij rouwde vele dagen voor zijn zoon.