Hoofdstuk 42


1. Zij gingen de andere kant uit zitten, ongeveer op de afstand van een boogschot, en zij zaten daar brood te eten, en terwijl zij aten beraadden zij zich over wat met hem zou worden gedaan, of zij hem zouden doden of terugbrengen naar zijn vader.
2. Terwijl zij zich beraadden, hieven zij hun ogen op en keken, en zie een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam in de verte langs de weg uit Gilead op weg naar Egypte.
3. Juda zei tot hen: Wat gewin zal het zijn als wij onze broeder dood slaan? Wellicht zal God hem van ons opeisen; daarom is dit de raad die ik voorstel over hem, wat u met hem zult doen; zie dit reisgezelschap van Ismaëlieten op weg naar Egypte.
4. Laten wij hem daarom van de hand doen. Laten wij onze handen aan hem niet vuil maken, maar laat anderen hem meenemen. Wij zullen hem niet door onze handen ter dood brengen. Dit voorstel beviel de broers en zij handelden naar het woord van Juda.
5. Terwijl zij deze zaak bespraken, en voordat het reisgezelschap der Ismaëlieten bij hen was gekomen, gingen hen zeven Midianietische kooplieden voorbij, en zij hadden dorst toen zij voorbijgingen. Zij keken op en zagen de put waarin Jozef was opgesloten en zagen dat er verscheidene vogelsoorten bij zaten.
6. De Midianieten renden naar de put om water te drinken, want zij dachten dat die water bevatte, en toen zij bij de put kwamen, hoorden zij de stem van Jozef die schreeuwde en huilde in de put, en zij keken naar beneden in de put, en zij keken, en zie, er was een jongeling die een knappe verschijning was.
7. Zij riepen naar hem en zeiden: Wie zijt u en wie bracht u hier, en wie plaatste u in deze put, in de woestijn? En zij hielpen allen om Jozef uit de put te heffen en zij tilden hem eruit, en brachten hem op uit de put, en namen hem en gingen verder op hun reis en gingen voorbij zijn broers.
8. Deze zeiden tot hen: Waarom doet u dit, om onze dienaar van ons te nemen en dan weg te gaan? Zeker, wij plaatsten deze jongeling in de put omdat hij tegen ons in opstand kwam, en u komt en brengt hem op en leidt hem weg; nu dan geef ons onze dienaar terug.
9. De Midianieten antwoordden en zeiden tot de zonen van Jakob: Is dit uw dienaar of vergezelt hij u? Wellicht zijt u allen zijn dienaren, want hij is keuriger en gunstiger dan één uwer, en waarom spreekt u allen onecht tegen ons.
10. Daarom nu willen wij niet luisteren naar uw woorden, noch aandacht aan u schenken, want wij vonden de jongeling in de put in de woestijn, en wij namen hem en wij zullen daarom verder gaan.
11. Alle zonen van Jakob naderden hen en stonden tegen hen op en zeiden tot hen: Geef ons onze dienaar terug, en waarom wilt u allen sterven door de scherpte des zwaards? En de Midianieten schreeuwden tegen hen, en zij ontmantelden hun zwaarden, en naderden om te strijden met de zonen van Jakob.
12. Simeon stond op van zijn zetel tegenover hen, en sprong op de grond, trok zijn zwaard en ging op de Midianieten af. Hij gaf een verschrikkelijke schreeuw voor hen. Zijn schreeuw werd op grote afstand gehoord, en de Aarde schudde door Simeon's geschreeuw.
13. De Midianieten werden verschrikt door het luide geschreeuw van Simeon. Ze vielen op hun gezicht, en waren buitengewoon ontsteld.
14. Simeon zei tot hen: Waarlijk, ik ben Simeon de zoon van Jakob de Hebreeër, die alleen met zijn broeder de stad Sichem heeft verwoest en de steden der Amorieten. Zo zal God bovendien met mij doen dat, indien al uw broers het volk van Midian en ook de koningen van Kanaân met u zouden opkomen, zij niet tegen mij konden strijden.
15. Geef ons daarom de jongeling terug dien u hebt genomen, opdat ik niet uw vlees geef aan de vogelen des hemels en aan de beesten der Aarde.
16. De Midianieten werden, nog banger voor Simeon, en zij naderden de zonen van Jakob met vrees en schrik, en met aandoenlijke woorden, zeggende:
17. Zeker, u hebt gezegd dat de jongeman uw dienaar is, en dat hij tegen u in opstand kwam, en daarom plaatste u hem in de put; wat wilt u dan doen met een dienaar die tegen zijn meester in opstand komt? Verkoop hem daarom aan ons, en wij zullen u alles geven wat u voor hem verlangt. En de Heer was het aangenaam om dit te doen opdat de zonen van Jakob hun broeder niet zouden doden.
18. De Midianieten zagen dat Jozef een knappe en gunstige verschijning was; zij begeerden hem in hun hart en drongen aan om hem te kopen van zijn broers.
19. De zonen van Jakob luisterden naar de Midianieten en verkochten hun broeder Jozef aan hen voor twintig sjekels. Hun broer Ruben was er niet toen niet meer bij. De Midianieten namen Jozef en vervolgden hun reis naar Gilead.
20. Terwijl zij voortgingen, berouwde het de Midianieten wat zij hadden gedaan, door een jongeman te hebben gekocht, en zij zeiden tot elkaar: Wat is dit dat wij hebben gedaan, door van de Hebreeërs deze jongeling te nemen, die zo'n knappe en gunstige verschijning is.
21. Misschien is deze jongeling gestolen uit het land der Hebreeërs (Het gebied van Heber: Hebron Moria Beersheba?), en waarom hebben wij deze zaak dan gedaan? En als er naar hem wordt gezocht en hij in onze handen wordt gevonden, dan zullen wij door hem sterven.
22. Hij is zeker aan ons verkocht door harde en machtige mannen, en de sterkte van één hunner hebt u vandaag gezien; wellicht stalen zij hem uit zijn land met hun macht en met hun machtige arm, en hebben zij hem daarom aan ons verkocht voor de geringe waarde die wij aan hen gaven.
23. Terwijl zij aldus met elkaar spraken, keken zij, en zie, het gezelschap van Ismaëlieten die eerst aankwamen, en die de zonen van Jakob zagen, naderde de Midianieten, en de Midianieten zeiden tot elkaar: Kom, laat ons deze jongeling verkopen aan het gezelschap der Ismaëlieten die naar ons toekomen, en wij zullen voor hem nemen het weinige dat wij voor hem gaven, en wij zullen van zijn onheil zijn bevrijd.
24. Aldus deden zij en bereikten de Ismaëlieten. De Midianieten verkochten Jozef aan de Ismaëlieten voor twintig sjekels die zij voor hem hadden gegeven aan zijn broers.
25. De Midianieten gingen verder op hun weg naar Gilead, en de Ismaëlieten namen Jozef en zij lieten hem rijden op één der kamelen, en zij voerden hem naar Egypte.
26. Jozef hoorde dat de Ismaëlieten op weg waren naar Egypte, en Jozef jammerde en weende om deze zaak dat hij zo ver werd weggevoerd uit het land Kanaân, en van Zijn vader, en hij weende bitter terwijl hij op de kameel reed, en één hunner mannen bekeek hem, en liet hem afdalen van de kameel en te voet gaan en toch weende en schreeuwde Jozef verder Och, mijn vader, mijn vader!
27. Eén der Ismaëlieten stond op en sloeg Jozef op de wang, en toch bleef hij wenen; en Jozef was vermoeid op weg, en hij was niet in staat om verder te gaan vanwege de bitterheid zijns harten, en zij sloegen hem allen en kwelden hem op weg, en zij maakten hem bang opdat hij maar zou ophouden met wenen.
28. De Heer zag Jozefs kwelling en zijn verdriet, en de Heer bracht over deze mannen duisternis en verwarring, en de hand van ieder die hem sloeg verschrompelde.
29. Ze zeiden tot elkaar: Wat is dit dat God ons heeft aangedaan onderweg? En zij wisten niet dat het hen overkwam vanwege Jozef. En de mannen vervolgden hun weg, en zij gingen voorbij de weg van Efrata waar Rachel begraven was.
30. Toen Jozef zijn moeder's graf had bereikt, haastte hij zich en rende naar haar graf en weende.
31. Jozef huilde luid op zijn moeder's graf, en hij zei: Och, mijn moeder, mijn moeder, oh u die mij geboren deed worden, wordt nu wakker, en sta op en kijk naar uw zoon, hoe hij als slaaf is verkocht, en niemand die medelijden met hem heeft.
32. Oh, sta op en kijk naar uw zoon, ween met mij vanwege mijn kwellingen, en kijk naar het hart van mijn broers.
33. Sta op mijn moeder, sta op, wordt wakker uit uw slaap voor mij, en richt uw veldslagen tegen mijn broers. Oh, hoe hebben zij mij mijn mantel uitgetrokken, en mij alreeds twee maal als slaaf verkocht. Ze hebben mij gescheiden van mijn vader, en er is niemand die medelijden met mij heeft.
34. Sta op en leg uw zaak tegen hen voor God, en zie wien God rechtvaardigen zal in het oordeel, en wien Hij zal veroordelen.
35. Sta op, oh mijn moeder, sta op, wordt wakker uit uw slaap en kijk naar mijn vader hoe zijn ziel is met mij vandaag, en troost hem en stel hem gerust.
36. Jozef sprak verder deze woorden, en Jozef schreeuwde luid en weende bitter op zijn moeder's graf; en hij hield op met spreken, en van bitterheid des harten werd hij zo stil als een steen op het graf.
37. Jozef hoorde een stem die tot hem sprak van onder de grond, die hem met bitterheid des harten antwoordde, en met een wenende en biddende stem, in deze woorden:
38. Mijn zoon, mijn zoon Jozef, ik heb het geluid gehoord van uw geween en het geluid van uw gejammer, ik heb uw tranen gezien, ik weet van uw kwellingen, mijn zoon, en het smart mij voor u, en overvloedige smart is toegevoegd aan mijn smart.
39. Daarom nu mijn zoon, Jozef mijn zoon, hoop op de Heer, en verwacht Hem en vrees niet, want de Heer is met u, Hij zal u bevrijden van alle kwellingen.
40. Sta op mijn zoon, trek op naar Egypte met uw meesters, en vrees niet, want de Heer is met u, mijn zoon. En zij sprak verder in deze woorden tot Jozef en zweeg toen.
41. Jozef hoorde dit, en hij verwonderde zich grotelijks hierover, en hij weende verder; en daarna zag één der Ismaëlieten hem schreeuwend en wenend op het graf, en zijn toorn werd tegen hem gewekt, en hij verdreef hem vandaar, en hij sloeg hem en vervloekte hem.
42. Jozef zei tot de mannen: Kan ik genade vinden in uw ogen om mij terug te brengen naar mijn vader's huis, en hij zal u overvloedige rijkdommen geven.
43. Zij antwoordden hem, zeggende: Zijt u niet een slaaf, en waar is uw vader? En indien u een vader had dan zoudt u niet alreeds twee maal als slaaf zijn verkocht voor zo weinig geld. En hun toorn werd nog meer gewekt tegen hem, en zij sloegen en kastijdden hem verder, en Jozef weende bitter.
44. De Heer zag Jozefs kwelling, en de Heer sloeg deze mannen weer en kastijdde hen, en de Heer deed hen omringen door duisternis op Aarde, en de bliksem flitste en de donder rommelde, en de Aarde schudde door het geluid van de donder en van de sterke wind, en de mannen waren bevreesd en wisten niet waarheen zij zouden gaan.
45. De beesten en kamelen bleven staan. Zij spoorden hen aan, maar zij wilden niet lopen. Zij sloegen hen, maar en zij hurkten neer op de grond. De mannen zeiden tot elkaar: Wat is dit dat God ons heeft aangedaan? Wat deden wij verkeerd en wat zijn onze zonden dat ons dit is overkomen?
46. Eén hunner antwoordde en zei tot hen: Misschien vanwege de zonde dat deze slaaf werd gekweld, is ons dit vandaag overkomen. Daarom nu smeek hem ten zeerste ons te vergeven, en dan zullen wij weten vanwege wie dit onheil over ons is gekomen. Als God dan medelijden met ons zal hebben dan zullen wij weten dat dit alles ons overkwam vanwege de zonde dat deze slaaf werd gekweld.
47. De mannen deden aldus en zij smeekten Jozef en drongen er bij hem op aan om hen te vergeven, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd tegen de Heer en tegen u; daarom wees zo goed om uw God te verzoeken dat Hij deze dood van ons wegneemt omdat wij tegen Hem hebben gezondigd.
48. Jozef deed zoals ze vroegen en de Heer luisterde naar Jozef, en nam de plaag weg die Hij deze mannen had toegebracht vanwege Jozef. De beesten stonden op van de grond en zij gingen verder, en de razende storm luwde en de Aarde werd weer rustig. De mannen zetten hun reis naar Egypte voort en ze wisten dat dit onheil hen was overkomen vanwege Jozef.
49. Zij zeiden tot elkaar: Zie, wij weten dat het was vanwege zijn kwelling dat dit onheil ons overkwam. Waarom zullen wij deze dood over onze zielen brengen? Laten wij ons beraden wat wij met deze slaaf zullen doen.
50. Iemand antwoordde en zei: Zeker, hij vroeg ons om hem terug te brengen naar zijn vader. Nu dan, laten wij hem terugbrengen en wij zullen naar de plaats gaan die hij zal vertellen, en van zijn familie de prijs nemen die wij voor hem gaven en dan zullen wij weggaan.
51. Iemand anders antwoordde weer en zei: Zie, deze raad is zeer goed, maar wij kunnen dit niet doen want de weg is zeer ver van ons af, en wij kunnen niet afwijken van onze route.
52. Weer iemand anders antwoordde en zei tot hen: Dit is de raad die wij moeten opvolgen. Wij zullen daarvan niet afwijken en vandaag gaan we naar Egypte. Wanneer wij in Egypte zijn aangekomen dan zullen wij hem daar tegen een hoge prijs verkopen om bevrijd te zijn van het onheil.
53. Dit beviel de mannen en zij deden aldus, en zij zetten met Jozef hun reis naar Egypte voort.