1. Bij de jaarwisseling reisden de zonen van Jakob vanuit Sichem naar Hebron, naar hun vader
Isaâk en zij woonden daar, maar hun kudden weidden zij dagelijks in Sichem, want daar was in
die dagen goed en vruchtbaar weideland, en Jakob en zijn zonen en hun gehele huishouding
woonden in het dal van Hebron.
2. Het was in die dagen, in dat jaar, zijnde het 106e levensjaar van Jakob, in het tiende jaar dat
Jakob uit PaddanAram kwam, dat Lea de vrouw van Jakob stierf; zij was 51 jaren oud toen zij te
Hebron stierf.
3. Jakob en zijn zonen begroeven haar in de
spelonk Makpela, dat is Hebron, dat Abraham als begraafplaats had gekocht van de kinderen van
Heth.
4. De zonen van Jakob woonden met hun vader in het dal van Hebron, en al de inwoners des lands
kenden hun kracht, en hun vermaardheid ging door het hele land.
5. Jozef, de zoon van Jakob, en zijn broeder Benjamin, de zonen van Jakobs vrouw Rachel, waren
nog jong in die dagen, en zij gingen niet uit met hun broers ten tijde van hun veldslagen in al de
steden der Amorieten.
6. Toen Jozef de kracht van zijn broers zag, en hun grootheid, loofde hij hen en hemelde hen op,
maar hij stelde zichzelf op een hogere plaats dan zij, en hij hemelde zichzelf op boven hen; en zijn
vader Jakob hield ook meer van hem dan van één zijner andere zonen, want hij was een zoon des
ouderdoms, en uit liefde tot hem maakte hij voor hem een veelkleurige mantel.
7. Omdat Jozef zag dat zijn vader meer van hem hield dan van zijn broers, ging hij voort met
zichzelf boven zijn broers te stellen, en hij bracht zijn vader kwaad gerucht omtrent hen.
8. Toen de zonen van Jakob zagen hoe Jozef zich gedroeg en ook constateerden dat hun vader
meer hield van hem dan van één van hun, toen haatten zij hem en konden hem niet vriendelijk
toespreken.
9. Jozef was zeventien jaren oud, en hij stelde zichzelf nog steeds boven zijn broers, en dacht
erover om zichzelf boven hen te verheffen.
10. In die tijd droomde hij een droom, en hij ging naar zijn broers en vertelde hen zijn droom, en
hij zei tot hen: Ik droomde een droom, en zie, wij waren allen schoven aan het binden in het veld,
en mijn schoof stond op en bleef ook staan en uw schoven kwamen rondom, en bogen zich voor
hem.
11. Zijn broers antwoordden hem en zeiden tot hem: Wat betekent deze droom die u hebt
gedroomd? Denkt u in uw hart om over ons te regeren of te heersen?
12. Hij ging het zijn vader vertellen, en Jakob kuste Jozef en zegende hem toen hij deze woorden
uit zijn mond hoorde.
13. Toen de zonen van Jakob zagen dat hun vader Jozef had gezegend en hem had gekust, en dat
hij buitengewoon veel van hem hield, werden zij afgunstig op hem en haatten hem nog meer.
14. Hierna droomde Jozef een andere droom en vertelde de droom aan zijn vader in het bijzijn
van zijn broers. Jozef zei tot zijn vader en broers: Zie ik heb weer gedroomd, en zie de zon en de
maan en de elf sterren bogen zich voor mij neer.
15. Zijn vader hoorde de woorden van Jozef en zijn droom, en toen hij zag dat zijn broers Jozef
haatten vanwege deze zaak, berispte Jakob Jozef daarom in het bijzijn van zijn broers vanwege
deze zaak, zeggende: Wat betekent deze droom die u hebt gedroomd, en deze verheffmg van uzelf
boven uw broers die ouder zijn dan u?
16. Denkt u in uw hart dat ik en uw moeder en uw elf broers zullen komen en zich voor u zullen
neerbuigen, dat u deze dingen zegt?
17. Zijn broers waren afgunstig op hem vanwege zijn woorden en dromen, en zij haatten hem nog
meer, en Jakob bewaarde de dromen in zijn hart.
18. Op een dag gingen de zonen van Jakob hun vaders kudde te Sichem weiden, want zij waren
nog steeds herders in die dagen; en terwijl de zonen van Jakob die dag bij Sichem de kudde
weidden toen talmden zij, en de tijd der verzameling van het vee was voorbijgegaan, en zij waren
nog niet aangekomen.
19. Jakob zag dat zijn zonen waren opgehouden in Sichem. Jakob zei tegen zichzelf: Misschien zijn
de mensen van Sichem opgestaan om tegen hen te strijden; daarom zijn zij vandaag opgehouden.
20. Jakob riep zijn zoon Jozef en gebood hem, zeggende: Zie, uw broers weiden vandaag bij
Sichem, en zie, zij zijn nog niet teruggekomen; ga daarom nu kijken waar zij zijn, en breng mij een
woord omtrent de welstand van uw broers en de welstand van de kudde.
21. Jakob zond zijn zoon Jozef uit het dal van Hebron, en Jozef kwam voor zijn broers te Sichem
en kon hen niet vinden, en Jozef ging het veld rond bij Sichem om te zien waar zijn broers waren
heengegaan, en hij verdwaalde in de woestijn en wist niet welke weg hij zou nemen.
22. Een engel des Heren zag hem zwerven op de weg naar het veld, en Jozef zei tot de engel des
Heren: Ik zoek mijn broers, hebt u niet gehoord waar zij weiden? De engel des Heren zei tot Jozef:
Ik zag uw broers hier weiden, en ik hoorde hen zeggen dat zij gingen weiden in Dothan.
23. Jozef luisterde naar de stem van de engel des Heren, en hij ging naar zijn broers in Dothan, en
hij vond hen in Dothan waar zij de kudde weidden.
24. Jozef ging naar zijn broers toe, en voordat hij vlakbij hen kwam, hadden zij al besloten om
hem te doden.
25. Simeon zei tot zijn broers: Zie de man met de dromen komt vandaag naar ons toe, laten wij
hem daarom doden en hem in één der putten werpen in de woestijn. Wanneer vader hem bij ons
zoekt, zullen wij zeggen dat een boos dier hem heeft opgegeten.
26. Ruben hoorde de woorden van zijn broers over Jozef, en hij zei tot hen: Dat moet u niet doen,
want hoe kunnen wij anders onze vader Jakob in de ogen zien? Werp hem in deze put waar hij kan
sterven, maar leg de hand niet op hem om zijn bloed te vergieten. En Ruben zei dit om hem uit
hun hand te bevrijden, om hem bij zijn vader terug te brengen.
27. Toen Jozef bij zijn broers aankwam, zat hij voor hen en zij stonden tegen hem op en grepen
hem en sloegen hem tegen de grond, en togen hem zijn veelkleurige mantel uit die hij aan had.
28. Zij namen hem en wierpen hem in een put, en in de put was geen water maar wel slangen en
schorpioenen. Jozef was bang voor de slangen en schorpioenen die in de put waren. En Jozef riep
met luide stem, en de Heer verborg de slangen en schorpioenen in de hoeken van de put, en zij
deden Jozef geen kwaad.
29. Jozef schreeuwde vanuit de put naar zijn broers en zei tot hen: Wat heb ik u gedaan, en
waarmee heb ik gezondigd? Waarom vreest u de Heer niet vanwege mij? Ben ik niet van uw vlees
en gebeente, en is uw vader Jakob niet mijn vader? Waarom doet u deze zaak met mij vandaag, en
hoe wilt u in staat zijn om uw vader Jakob in de ogen te zien?
30. Vanuit de put ging Jozef voort met uit te roepen tegen al zijn broers: Oh Juda, Simeon en Levi
til mij uit de plaats van donkerheid waarin u mij hebt geworpen. Toon deze dag medelijden met
mij. Jullie zijn kinderen des Heren en zonen van Abraham, Isaâk en Jakob die brood gaven aan de
hongerigen en aan iemand die dorst had, gaven ze water te drinken en iemand die naakt was werd
gekleed.
31. Hoe kunt u dan uw medelijden onthouden aan uw broeder, want ik ben van uw vlees en
gebeente, en indien ik tegen u heb gezondigd dan zult u het zeker doen vanwege mijn vader.
32. Jozef sprak deze woorden vanuit de put en zijn broers wilden niet naar hem luisteren, noch
hun oren neigen naar de woorden van Jozef, en Jozef schreeuwde en weende in de put.
33. Jozef zei: Och, wist mijn vader vandaag maar wat mijn broers mij hebben aangedaan en de
woorden die zij vandaag tegen mij hebben gesproken.
34. Al zijn broers hoorden zijn geschreeuw en geween in de put en gingen een eind van de put
vandaan, opdat zij het geschreeuw en geween van Jozef niet zouden horen.